woensdag 27 mei 2009

vertalenspaansopg8blz33

Werkboek pagina 33 Vertaling opdracht 8

No me gusta hacer los deberes
Ik hou niet van mijn plichten doen.

Mis amigas son gorditas
Mijn vrienden zijn dik.

A Maria no le gusta ordenar la habitacion.
Maria houd er niet van om achter de computer te zitten

Cristina es colombiana
Cristina is een Colombiaanse

Daniel y Jose juegan al baloncesto
Daniel en Jose spelen basketbal

A mi me gusta mucho la música
Ik hou heel erg van muziek.

Nosotros tenemos una profesora de espanol muy buena
Wij hebben een docente die erg goed Spaans kan.

Jordi hace judo
Jordi doet aan judo

Vosotros navegáis por Internet
Jullie surfen op internet

seccion3=huis

Opdracht 1
Bij deze oefening ga je je woordenschat ten aanzien van het huis herhalen en uitbreiden.

Ga naar de volgende website

http://www.aurora.patrick-nieto.fr/
a)
-Klik linksboven op menu
-Kies voor “sección 3” en dan “mi casa”
-Klik op ‘entrar’, klik op de verschillende kamers om de Spaanse woorden hiervoor te leren. Schrijf ze allemaal op (in word of op papier)
-Als je klaar bent druk je rechtsonder op de pijl à
La terraza
La cocina
El salon
El dormit orio
El aseo
El comedor
La entrada
El cuarto de baño
El estudio
El dormit orio


b)
-Je krijgt de vraag: Qué habitación es? Welke kamer is dit?
Klik op de kamer die onderin gegeven staat.
Voor elk goed antwoord krijg je een punt, zie rechtsboven, voor elke fout gaat er een af. Doe alle oefeningen en schrijf de Nederlandse vertaling achter de Spaanse woorden.
El dormitorio= de slaapkamer
El estudio= de studeerkamer
La cocina= de keuken
El comedor= de eetkamer
El salon= de woonkamer
La terazza = Het terras
El cuarto de baño= de badkamer
La entrada= de hal
El aseo= de badkamer(soort van)





c)
Bij de volgende oefening moet je intypen over welke kamer het gaat, bijv. al lado del estudio= naast de studeerkamer. Welke kamer is dat? Typ in: el aseo = het toilet
Let op de eventuele accenten! Ñ, ó, etc Beantwoord alle vragen
Al lado del estudio- el aseo
Entre los dos dormitorios- el cuarto de baño
Delante del salón- la terraza
A la derecha del salón- el dormitorio
Detrás del comedor- la entrada
A la izquierda del salón –la cocina

d)
Bovenaan wordt een kamer genoemd en jij moet in de lijst met spullen aanklikken welke zich normaal gesproken in die kamer bevinden. Onderaan zie je het totaal aantal dingen dat je moet vinden en het aantal dat jij er goed hebt.
Schrijf per kamer de spullen op uit de lijst die je daar kunt vinden.
Una terraza- una regadera, una silla, una mesa
En el aseo o en el cuarto de baño- Una bañera, un cepillo de dientes, un peine, un lavabo, papel higiénico, Un lápiz de labios, un secador
En un salon- Una silla, una caja fuerte, una esantería, un sillón, una mecedora, un reloj de pared, un sofá, una mesa, un televisor, un teléfono
En un dormitorio- Un armario, Un escritorio, Una percha, una papelera, una estantería, un sillón, una mecedora, una cama, una mesilla de noche, un televisor
Cocina- un armario, un plato, un cubo de basura, una escoba, un chucillo, un fergadero, un tenedor, una tostadora, un lavavajillas, una nevera
Estudio- un escritorio, una silla, un archivador, una caja fuerte, una papelera, una estantería, un sillón, una impresora, un sacapuntas



e)
Maak de laatste oefening:
Zet het juiste lidwoord voor de woorden. De meeste woorden die op o eindigen zijn mannelijk (=el) en op a zijn vrouwelijk (=la). Bij samengestelde woorden (die bestaan uit 2 woorden met de ertussen, zoals cubo de basura, kijk je naar het eerste woord om te weten of het mannelijk of vrouwelijk is.
Schrijf de woorden allemaal op met het juiste lidwoord.
La regadera, el Plato, La bañera, la escoba, el cubo de basura, el cepillo de dientes, el peine, el escritorio, la silla, la percha, el archivador, la caja fuerte, la papelera, el cuchillo, la estantería, el fregadero, la sillon, la mecedora, el tenedor, la tostadora, la lavavajillas, la impresora, la cama, la nevera, el lápiz de labios, el secador, la sofá, la mesilla de noche, el tele, la sacapuntas


Mail je antwoorden naar k.vanherwaarde@klg.nl of lever ze in op papier.

undianormal

Un dia normal

A las siete me despierto y despues, me desayuno y me ducho.
Despues vistiro y despues hablar pour teléfono la Emma.
Y despues me veo a colegio.
Trabajo hasta las cuatro voy a casa.
A las cinco me veo estudiar
A las seis me veo cenar.
A las seis y media me veo ordeno
A las siete me veo telévision las ocho me bebero (thee?)
Las ocho y media me veo chateo . A las nueve y media me veo cepillaro y acuesto

undianormalmimundo

Schapen en kippen: ovejas y gallinas
Brood= pan
Koekjes= galletas

GEBRUIK JE KOPTELEFOONTJES BIJ DEZE OEFENINGEN

Ga naar de volgende website:

http://cvc.cervantes.es/ensenanza/mimundo/default.htm

Klik op de wereldbol.

Klik op het plaatje met de koe. (Midden onderaan)

Opdracht 1

Klik op “el mundo de Carlos”. Klik op “la vida del granjero”. Het leven van een boer.
Je gaat horen en lezen hoe een normale dag op een boerderij er uit ziet.

a) Schrijf op welke dingen Carlos op de boerderij doet.
Onderaan staan de zinnen in het Spaans. Neem deze zinnen over en vertaal ze naar het Nederlands.

Me levanto a las siete = Om 7 uur staat hij op.
Desayuno lecho con galletas = 1 glas melk met scheepsbeschuiten.
Doy de comer a los conejos = ik ga daarna de konijnen voeren.
Voy al colegio con mi madre = mijn moeder brengt me daarna naar school.
Vuelvo a casa = dan ben ik uit
Meriendo un bocadillo = daarna ga ik wat drinken
Hago los deberes = dan maak ik mijn huiswerk.
Juego con mi perro = daarna ga ik mijn hond uitlaten
Me acuestro a las nueve y media = om half 9 ga ik slapen.

Als je klaar bent klik je op de pijl naar rechts om verder te gaan.

Opdracht 2

Bij deze opdracht maak je gebruik van de plaatjes.

a) Vul het verhaaltje verder in aan de hand van de plaatjes.

Hola, me llamo Adil y vivo en una granja con mis padres. Todos las días me levanto a las a las siete. Desayuno leche, con gattetas con aceite de oliva y muchas pan. Después me voy al cole con mi hermana. Salgo a las dos. Cuando llego a casa, doy de comer a los animales: a las bobos y a las gallinas. Luego hago los deberes, juego un poco y me acuesto a las nueve y media.

b) Vertaal het verhaaltje naar het Nederlands.

Hallo ik heet Adil en ik woon in een boerderij samen met mijn ouders. Alle dagen sta ik op om 7 uur. 1 glas melk met scheepsbeschuit met olijfolie op olijven en heel veel brood. Straks ga ik naar school met mijn zus. We zijn uit om 2 uur. Wanneer we uit school zijn gaan we naar huis, Daarna geef ik eten aan de dieren: aan onze schapen en aan onze kippen. Hierna maak ik mijn huiswerk, een beetje spelen en ik ga slapen om half 9.

Als je klaar bent klik je op de pijl naar rechts om verder te gaan.

Opdracht 3

a)Lees de verhaaltjes, schrijf ze over en vertaal ze naar het Nederlands

Yo me levanto a las 6, bueno me levanta Triski, mi perro. Desayuno huevos fritos,
Ik sta op om 6 uur, mijn brave opspringende Triski, mijn hond. Ontbijten ei gebakken.
leche,queso y pan con mantequilla y marmalade. Mi padre me lleva al cole en coche.
Melk, kaas en brood met boter en marmalade. Mijn vader brengt mij met de auto naar school.
Entro a las 9 y salgo a las 12. Como en casa y vuelvo al colegio a las 2. Cuando llego
Tussen 9 uur en ongeveer 12 uur. Ga ik weg van huis en ga naar school tot 2 uur.
Daarna weer
a casa meriendo y juego un rato y, después, hago los deberes con mi madre. Ceno a
naar huis lopen en spelen met een rat en later, doe ik mijn plichten met mijn moeder. Eten om
las 7 y me acuesto a las 9.
7 uur en ik ga slapen om 9 uur.

Pues yo me levanto a las 7. Desayuno sopa de arroz, lechede soja y pan. Voy al
Omdat ik om 7 uur op sta. Ontbijt groentesoep met rijst, biologische soja en brood. We gaan
colegio en el autobús del cole. Entro a las 8 y salgo a las 4. Como en el cole. Cuando
Naar school met de bus. Tussen 8 en ongeveer 4 uur. Direct uit school. Toen
llego a casa meriendo y hago los deberes. Los lunes y los miércoles tengo clase de
ik naar huis loop en doe ik mijn plichten. Op maandag en op Donderdag heb ik
violín a las 7. Ceno con mi hermana y me acuestro a las 10.
Viool les om 7 uur. Avondeten met mijn zus en ik ga slapen om 10 uur.

b)De wekker en de andere plaatjes die je ziet moet je slepen naar de juiste persoon.

Meisje = Brood, Wekker, viool, school bus, soja, rijst, brood, Jongen = Wekker, Gebakken eieren, Jam, kaas, melk, hond, margarine, a

zondag 1 maart 2009

Internet opdracht 23 februarie

Internetopdracht klas 2: La clase

Ga naar deze website:

http://atschool.eduweb.co.uk/rgshiwyc/school/curric/Spanish/Cam1Uni2/index.htm


Maak alle opdrachten: 1 t/m 11 en schrijf je antwoorden op.

Als een opdracht niet opent. Klik je erop met de rechtermuisknop en kies je voor “open in new window”.

Voor de volgende oefening klik je op “próximo ejercicio” om je antwoorden te controleren klik je op “verifica tus respuestas”

Schrijf ALLE antwoorden op

Opdracht 1:
Selecteer het juiste woord bij het plaatje. Om je antwoorden te controleren klik je op “verifica tus respuestas” en voor de volgende oefening klik je op “próximo ejercicio”.

un boli
:-)

un cuaderno
:-)

un estuche
:-)

un lápiz
:-)

un libro
:-)

una goma
:-)

una regla
:-)

una calculadora
:-)

unas cintas
:-)

una mesa
:-)

Opdracht 2: een
Vul in UN of UNA . (un = mannelijk en una = vrouwelijk) .Om je antwoorden te controleren klik je op “verifica tus respuestas” en voor de volgende oefening klik je op “próximo ejercicio”.
Bovenkant formulier
una agenda
una hoja
una mochila
un sacapuntas
una pluma
una carpeta
un compás
un rotulador
un clip
un borrador
una calculadora
una grabadora
una bebida
Onderkant formulier





Opdracht 3: de of het
Vul in EL of LA . (el = mannelijk en la = vrouwelijk) .Om je antwoorden te controleren klik je op “verifica tus respuestas” en voor de volgende oefening klik je op “próximo ejercicio”.
Bovenkant formulier
el bolila reglala agendael estucheel lápizla plumala hojael libroel cuadernola mochilael sacapuntasla taladradorael rotuladorOnderkant formulier
Opdracht 4:
Combineer. Sleep de uitgeschreven cijfers uit de rechter kolom naar de cijfers links.

20- veinte
21- veintiuno
22- veintidós
23- veintitrés
24- veinticuatro
25-veinticinco
26-veintiséis
27-veintisiete
28-veintiocho
29-veintinueve
30-treinta
31-treinta y uno

Opdracht 5:
Vul de cijfers in de kruiswoordpuzzel in. Klik op het nummer voor de hint.
1. Veintitrés-- , Veint
2. Catorce
3. Treinta
4. Tres
5. Treinta y uno
6. Veinte--, veintidós
7. Veintiuno
8. Doce--, dós
9. Cuatro
10. Dieciseis
Opdracht 6:
Maak de cijferreeks af. Vul het cijfer in dat logischerwijs achter de 3 cijfers erboven moet komen. Er zijn 10 opdrachten. Voor de volgende klik je op het pijltje.

1. Cuatro
2. Ocho
3. Doce
4. Veinticinco
5. Dieciocho
6. Veinte
7. Veintiocho
8. Dos
9. Treinta y uno
10. Veintisiete

Opdracht 7:
Schrijf de Spaanse woorden over. In deze oefening moet je de Engelse vertaling er bij zoeken, vertaal deze naar het Nederlands. Bedenk van welk heel werkwoord het Spaanse woord komt en vertaal dit op www.interglot.com. Bijvoorbeeld “pon” komt van poner= neerzetten/leggen.

Pon
Put
J
Ø Leggen/ neerzetten


Cierra
Close
J
Ø Sluiten/dicht doen


Abre
Open
J
Ø Openen/ open maken


Enciende
Switch on
J
Ø Inschakelen/ aanzetten








Apaga
Switch off
J
Ø Uitzetten/ uitschakelen
Limpia
Clean
J
Ø Schoonmaken/opruimen
Escucha
Listen
J
Ø luisteren
Escribe
Write
J
Ø Schrijven
Mira
Look
J
Ø Kijken/bewonderen
Empareja
Match up
J
Ø Behangen?
Rellena
Fill in
J
Ø invullen
Lee
Read
J
Ø lezen

Opdracht 8:
Combineer het werkwoord met de woorden rechts. Bijvoorbeeld: abre (van abrir=openen) la puerta = deur. Open de deur.

- Abre la puerta (op de deur)
- Enciende el ordenador (rekenen met de telmachine)
- Apaga la luz (lichtje aanzetten)
- Escribe en tu cuaderno (schrijven in een schrift)
- Lee el artículo (lees het artikel)
- Mira la pizarra (ziehier het schoolbord)
- Escucha la cinta (volume van de luisterpost)

Opdracht 9:
Vul de (Spaanse) maanden van het jaar in de kruiswoordpuzzel in. Klik op het nummer voor de hint in het Engels.
1. Septiembre
2. Marzo
3. Enero
4. Diciembre
5. Julio
6. Mayo
7. Noviembre
8. Agosto--/ Abril
9. Febrero
10. Octubre

Opdracht 10:
Schrijf de datums helemaal uit.

Bovenkant formulier
1. 12 / 1 = el doce de enero
2. 23 / 2 = el veintitrés de febrero
3. 10 / 3 = el diez de marzo
4. 8 / 4 = el ocho de abril
5. 7 / 5 = el siete de mayo
6. 26 / 6 = el veintiséis de junio
7. 9 / 7 = el nueve de julio
8. 2 / 8 = el dos de agosto
9. 22 / 9 = el veintidós de septiembre
10. 30 / 10 = el treinta de octubre
11. 19 / 11 = el diecinueve de noviembre
12. 25 / 12 = el veinticinco de diciembre

Onderkant formulier

Opdracht 11:
Schrijf het meervoud van deze woorden op. (eindigt het woord op een klinker dan zet je er “s”achter, eindigt het woord op een medeklinker dan zet je er “es”achter).

Bovenkant formulier
1. agenda - agendas
2. estuche - estuches
3. bolígrafo - bolígrafos
4. ordenador - ordenadores
5. lápiz - lápices
6. luz - luces
7. sacapuntas - sacapuntas
8. rotulador - rotuladores
9. mochila - mochilas
10. libro - libros
11. bebida - bebidas
12. llave - llaves
Onderkant formulier

maandag 9 februari 2009

Internet opdracht 5 januarie

Internet oefeningen 5 januari

Ga naar de volgende website:
http://www.leer-spaans.nl/paginas/oefeningencaminos.htm

Maak alle oefeningen die horen bij Caminos unidad 1.
Je antwoorden zet je op je weblog.

Als je klaar bent ga je door met de oefeningen van unidad 2 en 3

Unidad 1

Erik Vogel
Un actor holandés

013
Un sala de conciertos en Tilburg

James Blunt
Un cantante famoso

Jan Peter Balkenende
Un político holandés

Guggenheim
Un museo español

Karel Appel
Un pintor moderno

JK Rowling
Una autora británica

Pacha
Una discoteca famosa


2.
Yo me lammo Christina Lopez.¿Cómo se lamma usted?
Beunos tardes.Me llamo Juan Ribas ¿y usted?
¿ Quién es Antonio Banderas? Es un actor español.
Es español es la lengua más hablada del mundo después del chino y del inglés.

3.











1M
U
2S
E
O






3M
4U
N
D
O

5T



E









N




6A
U
T
O
R





7S
I
G
N
I
F
I
C
A
R













V




I


8C

9T





10M
O
D
E
L
O


F

11M
A
T
E
R
I
12A
L




R




A


N

A


C





S


13C




T

T


T





14I
N
D
U
S
15T
R
I
A

R


U





D


L

E


N

O


A

16F
O
R
M
A


T

L


T




L





D


U

E


E




I





E


R

V



17E



D





S


A

I

18F
E
S
T
I
V
A
L





19P



S



T



D






L



I



20I
D
E
A




21A
T
R
A
C
C
I
Ó
N


L










Y



N



O










A















4.
1. Me llamo Isabel
2. Y tú, ¿cómo te llamas?
3. Miguel
4. ¿De dónde eres?
5. Soy de Brasil.
6. ¿Se habla español en Brasil?
7. No, no se habla español pero portugués
8. Y tú, ¿de dónde eres?
9. Soy española


5.
1. ¿ Tú hablas español?
2. Sí, yo hablo español.3. ¿ Rosa y Bartolo tambien hablan inglés?4. Si Rosa habla inglés para su trabajo y Bartolo para ir a Londres.5. Vosotros habláis holandés en casa?6. Sí, hablamos holandés y español en casa.Trabajar7. Pablo y Ibon trabajan en el teatro.8. ¿(Vosotros) trabajáis en el museo de Dalí?9. ¿ (Tú) trabajas en el centro de la ciudad?Estudiar10. ¿Por qué estudia usted alemán?11. (Yo) estudio alemán para ir a Alemania.12. (Nosotros) estudiamos informático en la universidad


6.
¿Cómo se llamas? Te
Me llama Rosa. llamo
¿Cómo te pronuncia esta letra? se
Tú es un actor famoso.eres
Y tú ¿cómo te llama?llamas
Yo llamo Anna.me
¿Cómo significa teatro? qué

7.
el museo / los museos la ruina / las ruinas el hospital / los hospitales la exposición / las exposiciones la ciudad / las ciudades la discoteca / las discotecas el deporte / los deportes el reportaje / los reportajes la región / las regiones la radio / las radios el día / los dias el problema / los problemas la foto / las fotos el túnel / los túneles la lengua / las lenguas el español / los españoles el inglés / los ingleses

8.
Me llamo Maria. Y tú, ¿ cómo te llamas?
Enrique Iglesias es un cantante de pop.
Picasso es un pintor español.
Un elefante tiene cuatro patas.
En Chile se habla español.
¿Quiénes son estas personas?
Tú eres una autora chilena.
Millones de personas hablan español.¿Cómo se llama usted?
¿Qué significa ‘hospital’?

Unidad 2

1.
Alfhabet
A-be-ce-che-de-e-efe-ge-hache-i-jota-ca-ele-elle-eme-ene-eñe-o-pe-cu-ere-erre-ese-te-u-uve-uve doble-equis-i griega-zeta

2.
Verlpeegkundige la enfermera
Vertegenwoordiger El representante
Receptioniste La recepcionista
Administratief medewerkster La empleada administrative
Programmeur El programador
Arts El médico
Secrataresse La secretaria
Leraar El profesor
Artiest El artista
Entertainer El animador
Technicus El técnico
Kok El cocinero
Projectleider Jefe/Jefa de proyecto
Directrice La directora
Taxiechaffeur El taxista


3
¿Cómo estás? Regular
¿Qué hace usted? Soy secretaria
¿Sois de Tilburg? No, somos de Breda
¿Es usted Eugenia Ribas? No me lamma Maria-Dolores
¿Hasta mañana, señora Lopez? Adiós, hasta el viernes

4.
...... se pronuncia "paella"?
¿Cómo
:-)
....... hace usted aquí?
¿Qué
:-)
Sí, ....... en un hospital.
trabaja
:-)
........ es Salvador Dalí?
¿Quién
:-)
........ son estas personas?
¿Quiénes
:-)
En Argentina ....... español.
se habla
:-)
Me llamo Pablo, ......... cocinero.
soy
:-)
Mariana ..... en Roma.
vive
:-)
¿Cómo ....... tu nombre?
se escribe
:-)
.......está Bruselas?
¿Dónde
:-)
¿Vosotros ....... las amigas de Bartolo?
sois
:-)
Hotel Marysol ........... una recepcionista.
necesita
:-)


5.
10 diez
20 veinte
30 treinta
40 cuarenta
50 cincuenta
60 sesanta
70 setenta
80 ochenta
90 noventa
100 cien

11 once
12 doce
13 trece
14 quince
15 catorce
16 dieciséis
17 diecisiete
18 dieciocho
19 diecinueve
23 veintitrés
49 cuarenta y nueve
77 setenta y siete
63 sesenta y tres
84 ochenta y cuatro
95 noventa y cinco
29 veintinueve





6.
1. Yo vivo (vivir) en Holanda.
2. Vosotros tenéis (tener) una casa muy bonita.
3. Ella come (comer) cada día en un restaurante.
4. Nosotros aprendemos (aprender) el francés.
5. Paco también vive(vivir) en Barcelona.6. Anne y tú vivís(vivir) en Holanda, ¿no?7. ¿Qué hacen(hacer) ustedes?
8. Nosotros tenemos(tener) mucho trabajo en la oficina.
9. Túe escribes(escribir) algo en mi cuaderno.10. Mi hermana comparte(compartir) la casa conmigo.
11. ¿Vosotros víves(vivir) aqui en San Sebastian?12. Nosotros podemos (poder) ir a la discoteca
Unidad 3
1.
1. Casas (wit) blancas
2. Gente (sympathiek) simpática3. Una iglesia (oud) antigua
4. Un pueblo (rustig) tranquilo.5. Un supermercado (groot) grande6. El edificio (modern) moderno
7. Una ciudad (fantastisch) fantástica8. Los cuadros (mooi) bonitos9. Los actividades (cultureel) culturales10.Unas fábricas (lelijk) feas11. La música (klassiek) clásica12. Un parque (enorm) enorme13. Unos lugares (ideaal) ideales14. La torre (hoog) alta15. Los pintores (beroemd) famosos

2.
1. Me gusta mucho viajar.2. ¿Os gusta ver la televisión?3. Me gustan mucho las montañas4. Nos gusta ir de compras.5.¿ Le gusta el chocolate?6. ¿Te gustan las discotecas?7. Las cosas que no me gustan.8. ¿Os gusta el fútbol?9. ¿Le gustan las ciudades grandes?10. Me gusta el vino tinto.

3.
1. A él le gusta jugar al fútbol.
2. A nosotros nos gustan las montañas.3. ¿A tí te gustan mis amigos?4. A mí no me gusta cenar en restaurantes.5. A ustedes les gusta estudiar español.6. A mí amiga le gusta la música folclórica.7. A Pedro y a Ana les gusta el vino tinto.8. "Hola María, ¿ Te gustan tus clases este semestre?"9. A la profesora no le gusta trabajar mucho10. A Aihnoa y Ibon les gusta jugar al tenis en la mañana.11. A Dori le gusta ir de compras al centro comercial.12. A mí me gustan las fiestas familiares.13. A tu madre le gusta vivir en el centro.14. ¿A ti te gustan tus clases?
15. A él le gusta leer el periódico todos los días.16. A ellos les gusta la naturaleza.

4.
a la derecha
rechts (van)
:-)
a la izquierda
links (van)
:-)
lejos (de)
ver (van)
:-)
al lado (de)
ernaast, naast
:-)
delante (de)
ervoor, voor
:-)
enfrente (de)
tegenover
:-)
cerca (de)
dichtbij
:-)
debajo (de)
eronder, onder
:-)
aqui
hier
:-)
detrás (de)
erachter, achter
:-)
ahí
daar
:-)
fuera
erbuiten, buiten
:-)
al final (de)
aan het eind (van)
:-)
todo recto
rechtdoor
:-)
allí
daar
:-)
en
in
:-)
entre
tussen
:-)



5.
Hay un ratón del armario (binnen in de kast)Hay un ratón de la puerta (achter de deur)Hay un ratón del salero (naast het zoutvaatje)Hay un ratón el horno (in de oven)Hay un ratón de la silla (bovenop de stoel)Hay un ratón la mesa (op de tafel)Hay un ratón de la silla (onder de stoel)Hay un ratón de la taza (links van het kopje)Hay un ratón del gato (voor de poes)Hay un ratón la puerta y la mesa (tussen)

Unidad 4,
Naam:
Caminos Unidad 4 – Revuelto

Formuleer bij ieder punt een voorbeeld(zin):

Ik kan een persoon tegen wie ik jij of u zeg:
naar zijn/haar naam vragen
¿Cómo te llamas?
naar zijn/haar herkomst vragen
¿Dónde vives ?
naar zijn/haar beroep of werkplek vragen
¿ Tengo una profesión?
naar zijn/haar leeftijd vragen
¿ Cuántos años tienes ?
naar zijn/haar telefoonnummer en e-mail adres vragen
¿ ?
vragen hoe het met hem/haar gaat
¿Cómo estas?
vragen of zij/hij Nederlands spreekt
¿Hablas español?
vragen of hij/zij de stad leuk vindt
¿Te gusta la cuidad?


Ik kan:
iemand begroeten op verschillende momenten van de dag
Beunos mañana
Beunos tarde
Beunos noche
mezelf voorstellen
Me llamo Sanne
reageren wanneer iemand aan mij wordt voorgesteld
Holla
zeggen waar ik woon
Mí de dónde de Maartensdijk
zeggen wat mijn beroep en leeftijd is
Tiene catorce años y no tengo una profesión.
mijn naam spellen
Ese,a,ene,ene,e
zeggen hoe iets geschreven wordt
Se escribo ese,a,ene,ene,e
naar de betekenis van een woord vragen

tellen
Cero,uno,dos,tres,cuatro,cinco,seis,siete,ocho,nueve,diez

In een stad kan ik:
1. vragen waar het station is
¿Dónde es la estacíon?
2. vragen of lijn 3 naar het vliegveld gaat
¿Partes cinturón tres a el aeropuerto ?
3. vragen of ik moet overstappen
¿Querer mí transferencia?
4. vragen of het ver weg is naar Hotel Central
¿Es el lejano?
5. uitleggen hoe je bij het postkantoor komt
?
6. uitleggen hoe je een bepaalde bestemming met het openbaar vervoer bereikt
?
7. vertellen welke bezienswaardigheden er zijn
?

Ik kan:

Nog niet
Een beetje
Redelijk
Met gemak
Informatieborden in de stad lezen
x



Een formulier invullen met persoonlijke gegevens
x
Krantenkoppen lezen
x
Korte teksten over de Spaanse taal begrijpen
x
In een korte brief informatie over mijn woonplaats geven
x


Unidad 5 :4 onregelmatig ww

Puff, erg moeilijk!!

Wij hebben- tenemos
Ik ga- voy
Wij zijn- somos
Ik wil- quiero
Jullie gaan - vais
Jij hebt- tienes
Zij zijn- son
Hij gaat- va
Hebben- tener
Jullie willen- queréis
Ik heb- tengo
Wij willen- queremos
Jullie hebben - tenéis
Zij hebben -tienen
Zij wil - quiere
Wij gaan- vamos
Jij gaat - vas
Hij heeft- tiene
Zij gaan- van
Ik ben- soy
Jij bent- eres
Jullie zijn- sois
Zij is- es
Zijn- ser


ZET DE DIALOOG IN DE JUISTE VOLGORDE

1 Buenas tardes, quería un kilo y medio de patatas
2 ¿ Las grandes o las pequeñas?
3 Las pequeñas por favor
4 Muy bien, ¿ algo más?
5 Sí, dos melones y un kilo de tomates
6 Eso es todo.¿ Cuánto es?
7 Son 8 euros con 20
8 Aquí tiene
9 Muchas gracias, Adiós
10 Adiós

BOODSCHAPPENLIJST
Una lata= de cerveza
Una botella=de agua mineral
Un paquete= de matequilla
Una bolsa=de patatas
Una barra=de pan
Un litro=de aceite de oliva (1000 ml)
Medio kilo= de tomates
200 gramos= de jamón
Medio litro=de leche (500 ml)

VUL IN LO, LA, LOS, LAS
1 Lo
2 Las
3 La
4 Lo
5 Las
6 Lo
7 Los
8 Las
9 La
10 Los



VERVOEGING PEDIR EN PODER!
Yo pido / puedo (voorbeeld)2. Ustedes y yo pedimos / podemos 3. Ella pide / puede 4. Vosotros pedís / podéis 5. Nosotros pedimos / podemos 6. Él pide / puede 7. Tú pides / puedes 8. Ricardo y yo pedimos / podemos 9. Usted pide / puede 10. Tu hermana y tú pedís / podéis 11. Mi madre y Ana piden / pueden 12. Él y nosotros pedimos / podemos 13. Ustedes piden / pueden 14. Ellos y yo pedimos / podemos

ZET DE JUISTE TEKST BIJ DE FOTO
calamares a la romana
:-)
bocadillo de jamon
:-)
ensalada mixta
:-)
flan
:-)
gambas
:-)
gazpacho
:-)
helado
:-)
patatas bravas
:-)
pollo con limon
:-)
queso
:-)
sardinas fritas
:-)
jamón serrano
:-)
tortilla
:-)
JUIST/ NIET JUIST E-MAIL V KARIN!
1. El curso de español es muy aburrido
A. :-) verdad
B. ? falso
2. Karin escribe el e-mail en holandés
A. X verdad
B. ? falso
3. Algunas costumbres en España son diferentes
A. ? falso
B. :-) verdad
4. En España se desayuna entre las siete y las ocho de la mañana
A. X verdad
B. ? falso
5. Normalmente se toma leche por la mañana
A. :-) falso
B. ? verdad
6. Karin toma también fruta por la mañana
A. ? verdad
B. :-) falso
7. Mucha gente toma un aperitivo antes el almuerzo
A. ? verdad
B. X falso
8. Las tapas son grandes porciones de queso o calamares
A. X verdad
B. ? falso
9. Toda la gente almuerzan en casa
A. ? falso
B. X verdad
10. Karin y sus amigos siempre toman tres platos
A. X verdad
B. ? falso
11. Hay diferentes postres
A. ? verdad
B. X falso
12. La cena en España es entre las nueve y las diez y media de la noche
A. ? falso
B. :-) verdad
13. La cena también es frío en España
A. :-) falso
B. ? verdad
14. Karin invita a Natalie
A. ? verdad
B. X falso
Muy bien
OK
HOE LAAT IS HET?
son las seis y media
:-)
son las seis menos cuarto
:-)
son las once
:-)
son las cuatro menos veinticinco
:-)
son las siete y media
:-)
son las dos menos diez
:-)
mediodía
:-)
son las ocho y veintitres
:-)
son las once y veinticinco
:-)
son las tres menos veinticinco
:-)


Unidad 6
Prendas de vestir – kleding
la corbata
stropdas
:-)
la falda
rok
:-)
la camisa
overhemd
:-)
el traje
pak, kostuum
:-)
los pantalones
broek
:-)
los vaqueros
jeans
:-)
el pañuelo
sjaaltje
:-)
la camiseta
t-shirt
:-)
el jersey
trui
:-)
la blusa
blouse
:-)
la chaqueta
jasje
:-)
la ropa
kleding
:-)
el guante
handschoen
:-)
el calcetín
sok
:-)
las medias
kousen
:-)


De qué color son?
1. Las mandarinas son naranjas 2. Los tomates son rojos 3. El yogur es blanco 4. El elefante es gris 5. El cielo es azul 6. Los pepinos son verdes 7. El sol es amarillo 8. La noche es negra 9. Las albóndigas son marrones 10.La gamba es rosa 11. = morado 12. = violeta 13. = marrón 14. = amarillo 15. = azul 16. = verde 17. = rojo 18. = naranja 19. = negro 20. = rosa

Muy, muchos/as/o
1.Es un plato muy caro. 2. Las camisas me gustan mucho. 3. Siempre compro muchos tomates para la sopa. 4. Muchas mujeres van a la feria. 5. En la autopista hay mucho tráfico. 6. En el restaurante "El Olivo" se come muy bien. 5. Las patatas lleva mucha sal. 6. Tengo siempre mucha fruta en casa, muchas naranjas y muchos plátanos. 7. Me gusta mucho tus vaqueros. 8. En la carnicería tiene muy buena carne. 9. Esta tortilla está muy rica. 10. tiendas abren por la noche. 11. Una ciudad muy limpia.
ESTA , ESE
1. este vestido (dichtbij)2. estas blusas (dichtbij)3. ese traje (verder weg)4. esta camisa (dichtbij)5. esos pañuelos (verder weg)6. esa corbata (verder weg)7. estos zapatos (dichtbij)8. esas chaquetas (verder weg)

1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
Dialoog op volgorde3
14
Con tarjeta, por favor
Muy bien, podemos pasar a la caja.
¿Paga en efectivo o con tarjeta de crédito?
Muy bien, son sesenta y cinco euros
Estos me quedan muy bien.
¿Qué número calza?
Gracias, adios.
Quería ver esos zapatos marrones.
Sí, claro, los tengo en negros.
¿Qué le parece estos?
¿Los tiene también en otro color?
Buenos días, ¿qué desea?
El treinta y ocho.
Los negros son perfectos. Me los llevo.
Je score is -72%.Muy bien!
OK

Vervang de foute woorden

Por la tarde, muchas tiendas están cerradas---- al mediodia
Los supermercados tienen horarios mucho flexibles ---- muy
Hoy es jueves, mañana es miércoles----- viernes
Los restaurantes abren del mediodía de una a cuatro---- al
Quiero comprarme una chaqueta de cuadros----- a
Quería un perfume. Es por un regalo---- para
¿Vas a comprar ese pantalones?----- esos
¿A tú te gusta comer patatas bravas?---- ti
Para la mañana me voy al colegio-----por


Match vraag en antwoord
¿Tiene faldas marrones de cuero?
Sí, ¿qué talla necesita?
:-)
¿Cuál es tu color preferido?
A mí me gusta el azul
:-)
¿Qué venden en estas tiendas?
Cosas variadas: revistas, bolígrafos........
:-)
Buenas tardes. ¿Qué desea?
Bueno, quería un bolso de cuero
:-)
Yo compro la carne en el supermercado.
Pues, yo no
:-)
No me gustan las camisas a rayas
A mí sí
:-)
¿Hay tiendas de marcas en tu ciudad?
Sí, tenemos p.e. la marca Zara, Mango, Esprit
:-)

ME, TE, LES, OS

¿Te gusta este plato? A mí me encanta, y a tí ¿te encanta también?2. Señoras, ¿les gusta ir al teatro? Sí, el teatro nos gusta mucho.3. Chicas, os quiero regalar algo. Ah, a nosotras nos encantan los regalos.4. A Maria le queda bien el vestido.5. A Carlos y a mí nos parece bien ir al cine.6. Ana y Alberto ¿tenéis hambre? Os compro un bocadillo.


VERBOS REVLEXIVOS
ik douch me = me ducho wij douchen ons = nos duchamos hij blijf hier = se queda aquíwij vervelen ons = nos aburrimos jij blijft thuis = te quedas en casastaan jullie op = os llevantáis zij(mv) concentreren zich = se concentran ik sta vroeg op = me llevanto tempranojullie vervelen je = os aburrís ga jij slapen = te acuestas zij heet = se llama zij(mv) douchen zich = se duchan Let op!!je kunt al douchen = ya puedes ducharte morgen moet wij vroeg opstaan = mañana tenemos que levantarnos tempranoik moet thuis blijven = tengo que quedarme en casa


NATIONALITEITSAANDUIDINGENAlemania - alemanes -------------------- Bélgica - belgas -------------------- Inglaterra - ingleses -------------------- Polonia - polacos -------------------- Francia - franceses -------------------- Italia - italianos -------------------- Holanda - holandeses -------------------- Dinamarca - daneses -------------------- Austria - austríacos -------------------- España - españoles -------------------- Suiza - suizos --------------------Noruega - noruegos -------------------- Suecia - suecos -------------------- Peru - peruanos -------------------- Cuba - cubanos Vul de juiste nationaliteitsaanduiding in. Let op de uitgangSiempre comemos naranjas (Spaans) españolas Tengo productos (Italiaans) italianos en casaLos quesos (Frans) franceses sin muy ricosTengo un coche (Duits) alemán Me gusta la pasta (italiaans) italiana Ikea es una marca (Zweeds) sueca ¿Te gusta la cerveza (Belgisch) belga?Conozco a un autor (Noors) noruego muy conocido

maandag 15 december 2008

Seccion 2 mi clase

Je gaat naar http://www.aurora.patrick-nieto.fr/

Klik op menu, seccion 2, Mi clase, entrar

Opdracht 1
Schrijf alle woorden in het Spaans op met de Nederlandse betekenis erachter. Klik op het woord om een plaatje te zien.
Klik op à om verder te gaan

Una chica= een meisje
Un chico = een jongen
El techo = het plafond
La ventana = het raam
La profesora = de leraar
La pizarra = schoolbord
El suelo = de vloer
La puerta = de deur
Una silla = een stoel
Un pupitre = een bureau
Un boli = een pen
La cartera = een tas
Un libro = een boek
Un cuaderno = een schrift
Un diccionario = een woordenboek
El reloj = een klok
Unas tijeras = een schaar
La tiza = het krijt
Un lápiz = een potlood
Un compás = een passer

Opdracht 2
Bij deze opdracht moet je de juiste Spaanse woorden intypen in het blauwe blok onder het plaatje. VERGEET DE LIDWOORDEN NIET ERBIJ TE ZETTEN.

Opdracht 3 Kleur
Welke kleur hebben deze dingen? Maak zinnen zoals in het voorbeeld:
Schrijf de zinnen ook in je schrift.

El diccionario es amarillo
La puerta es verde
La pizarra es verde
El cuaderno es blanco
El libro es rojo
La mesa es marrón
La tiza es blanca
La cartera es marrón
El pupitre es rojo

Opdracht 4 Materiaal
Van welk materiaal zijn deze dingen? Maak zinnen zoals in het voorbeeld:
Schrijf de zinnen ook in je schrift.
El diccionario es de papel
La puerta es de madera
Las tijeras son de metal
El cuaderno es de papel
El libro es de papel
La mesa es de madera
El boli es de plástico o de metal
La cartera es de cuero
El compás es de metal


PAPEL= papier
MADERA= hout
METAL= metaal
PLÁSTICO= plastic
CUERO= leer

Opdracht 5 Vorm
Sleep de woorden onderaan naar het bijbehorende plaatje.
Schrijf deze woorden ook in je schrift.
Largo= lang (-werpig)
Corto=kort
Rectangulares= rechthoekig
Pequeños= klein (ook pequeña= klein)
Redondo= rond
Alta= lang (personen)
Grande= groot
Cuadrado= vierkant